De familie Dudink
Bij het uitzoeken van de diverse stamreeksen in mijn stamboom kwam ik tot de conclusie dat ik via drie lijnen een gedeelde stamvader heb. Deze stamvader is Jan Barendsz Dudink.
Kortom het Dudink-bloed is nadrukkelijk aanwezig in mijn stamboom.

De afbeelding hierboven laat zien dat ik via drie lijnen dezelfde stamvader heb. Aan de kant van mijn opa Theodorus (Dirk) Johannes Goedhart via twee lijnen en zelfs één lijn via de kant van mijn oma Elisabeth (Bets) Theresia Blank. De stamfamilies in mijn stamboom zijn generaties lang allemaal erg honkvast geweest in West-Friesland. Ook als naar beroepen gekeken wordt is er weinig spannends te vinden. Allemaal dagloners, landmannen en tuinders. Zo ook in de familie Dudink, totdat mijn oog viel in een stuk genaamd “Register Civique 1811” van Hoorn waar bij de naam Jan (Barendsz) Dudink het beroep vermeldt staat “chirurgien” [= chirurgijn]. Daar moest ik verder in duiken!
Chirurgijn
Bij het Westfriesarchief zijn de oud notariële aktes inmiddels geïndexeerd en dus vanuit een zoekopdracht naar Jan Barendsz Dudink kwam ik veel aktes tegen die inderdaad bevestigen dat hij chirurgijn is geweest in Westerblokker. Interessant! Maar wat is een Chirurgijn? Ik legde de link al snel naar een Chirurg, maar niets bleek minder waar. Een Chirurgijn is niets anders dan wat wij vandaag de dag een huisarts noemen. Hoewel, een Chirurgijn deed destijds meer dan de hedendaagse huisarts.
Het vak van chirurgijn
In de tijd voor 1800 bestond er een tweedeling in de gezondheidszorg. Enerzijds waren er de chirurgijns die vooral de uitwendige geneeskunde voor hun rekening namen. Hun taak was onder andere om verwondingen te behandelen, operaties te verrichten, tanden te trekken en zo nodig ledematen te amputeren. Soms maakten ze gebruik van methoden waar we nu vraagtekens bij plaatsen, zoals het aderlaten. Het vak van chirurgijn werd vaak gecombineerd met dat van barbier.Anderzijds waren er de universitair opgeleide medische doctoren die de inwendige geneeskunde uitoefenden. Zij hielden zich verre van praktische zaken zoals het verrichten van operaties.De chirurgijns leerden het vak in de praktijk door een stage van een aantal jaren bij een ervaren chirurgijn. Die leerperiode werd in veel steden afgesloten door een examen dat werd afgenomen door de leiding van het chirurgijnsgilde. In IJsselstein en de omliggende plaatsen was geen chirurgijnsgilde, en daar kon men zich voorzover bekend vestigen zonder geëxamineerd te zijn.Een groot deel van de bevolking kon de kosten van geneeskundige behandeling niet zelf betalen. De plaatselijke overheid of de diaconie betaalde daarom in veel gevallen een vast jaarlijks bedrag aan een chirurgijn onder de voorwaarde dat de armere inwoners gratis werden behandeld.
(bron: https://www.beijen.net/ijss7.htm)
Maar hoe komt zo’n boerenjongen aan zo’n beroep (en opleiding)? Inmiddels was bekend dat Jan Barendsz Dudink getrouwd was met Catharina Hendriks Grobbe. Grobbe, interessante achternaam. Die ben ik niet veel tegengekomen in Westfriesland. Ik besloot deze kant te gaan uitzoeken. Gezien het patroniem moet haar vader Hendrik Grobbe hebben geheten en toen werd veel duidelijk. Hendrik Grobbe is tussen ongeveer 1740-1767 meester-chirurgijn in het dorp Westerblokker. Kortom hieruit kon ik opmaken dat schoonzoon Jan Barends Dudink in de leer was bij zijn schoonvader. Een notariële akte na overlijden van Hendrik Grobbe in 1767 laat zien dat hij een Chirurgijnswinkel had en dus chirurgijns opleidde.
Kerkvoogd of Kerkmeester & Armevoogd
In een notariële akte van 4 april 1792 verschijnen “Jan Cornelis Jongh en Jan Dudink als Kerk- en armevoogden van de Roomsch Catholijke gemeente te Westerblokker” (bron:WFA 0003_4746_00238).
En in een notariële akte van 12 februari 1807 komt Jan Dudink Senior op als één van de kerkmeesters van de “Roomsche Catholique Gemeenschap alhier” (Westwoude) ter kennisgeving het overlijden van “Theodurus Baasje Roomsch Catholique pastoor alhier”.
Kortom Jan is naast zijn beroep als Chirurgijn ook kerkmeester en armevoogd geweest. In essentie zijn kerkvoogden ook wel kerkmeesters. Beiden waken over de kerk en de financiën van de kerk. Een armevoogd waakt over de armen in de gemeenschap.
De kerkmeester
(Frans: marguillier) was een lekenlid van een rooms-katholiek kerkbestuur, ook aangeduid als kerkfabriek. Als rentmeesters van de kerk waren de kerkmeesters verantwoordelijk voor het dagelijkse financiële beheer van de kerk. Goederen die via een testament of legaat aan de kerk werden geschonken, werden gewoonlijk in eigendom aanvaard door de kerkmeester. Ook vorderingen, zoals verschuldigde lampolie en bijenwas voor kaarsen, het innen van de pacht van landerijen etc. vielen onder hun taken, evenals het beheer van en de toegang tot de gebouwen.
Bij de installatie van een nieuwe pastoor werd deze gewoonlijk publiekelijk welkom geheten en toegesproken door een van de kerkmeesters. Belangrijke financiële mededelingen over de kerk werden vaak door hen gedaan. Ook kleinere parochies hadden vaak meerdere kerkmeesters gelijktijdig.
(bron: https://genwiki.nl/limburg/index.php?title=Kerkmeester)
Hendrik Grobbe
Toen ik mij verdiepte in Hendrik Grobbe merkte ik dat ik over die familie niet veel meer terug kon vinden. De naam Grobbe komt verder niet voor in West-friesland. Niet alleen omdat de kinderen van Hendrik Grobbe allemaal vrouw zijn en de naam Grobbe vanuit dit gezin hier eindigde, maar ook de ouders van Hendrik Grobbe of waar hij vandaan kwam was niet terug te vinden.
Vanuit mijn familiegeschiedenisonderzoeken in andere delen van mijn stamboom kom ik regelmatig uit bij het Stadsarchief van Amsterdam. Door een ingeving zocht ik hier op de naam “Grobbe(n)” en tot mijn verbazing kwam ik hier Hendrik Grobbe(n) tegen in een ondertrouwakte met zijn vrouw Catharina van Schonk (vader en moeder van Catharina Hendriks Grobbe). Maar daarbij staat ook genoteerd waar zij vandaan kwamen. Bij Hendrik Grobbe staat vermeldt “van Anholt”. Zijn ouders waren al overleden en zijn “motje” (= tante) Maria Graaurok was getuige.
Ik besloot verder te zoeken naar de naam “Grobbe(n)” en vond ook, naar wat ik aanneem, een broer en zus of neef en nicht van Hendrik genaamd Johannes Grobbe(n) (bron: Ondertrouwregister, archiefnummer 5001, inventarisnummer 714, blad p.382) en Elisabet Grobbe (bron: Ondertrouwregister, archiefnummer 5001, inventarisnummer 724, blad p.394) beiden van Anholt.
Ook bij de dopen van de kinderen van Hendrik Grobbe zien we diverse familieleden getuigen. Bij de doop van dochter Lijsbet (1743) is een getuige genaamd Lijsbet Grobbe aanwezig. Met andere woorden Elisabet Grobbe, wat de verwantschap bewijst. Bij de doop van de tweeling Pieter en Marijtje (1742) is een getuige genaamd Leendert Grobbe aanwezig en bij de doop van dochter Catharina (1734) in Westwoud is een getuige genaamd Trijntje Grobbe aanwezig.
Over Lijsbet (ofwel Elisabet) en Leendert Grobbe vind ik ook het volgende.
Bij het Nationaal archief ligt het archief van de VOC. Naar een korte zoektocht in het “VOC Opvarende archief kom ik de naam “Grobbe” meedere keren tegen. Zo ook een Gerrit Grobbe uit Anhalt (moet zijn Anholt). De akte uit het Soldijboek (bron: Nummer toegang: 1.04.02, inventarisnummer: 6093, folionummer: 28) laat de samenstelling van het gezin Grobbe zien. “Harmanus Joseph in huwelijk hebbende Elisabeth Grobbe zijn zuster zo voor haar zelve en als geauthoriseert en geinstitueerd erfgenaam van Catharina Graauwrok Wed – Willem Gerritsz Grobbe zijn moeder, mitgaders aan Leendert Grobbe zijn broeder om te zamen zijn eenige erfgenamen…”
Met andere woorden: Gerrit overleed in 1741 in Azië. Zijn moeder was Catharina Graauwrok en zijn vader was Willem Gerritsz Grobbe. Daarnaast had hij een zus Elisabeth die getrouwd is met Harmanus Joseph en een broer Leendert. Kortom, we kunnen hieruit opmaken dat zowel Elisabeth en Leendert die getuigen waren bij de doop van de kinderen van Hendrik Grobbe geen zus en broer zijn, maar hoogstwaarschijnlijk nicht en neef zijn. Anders had Hendrik Grobbe hier als broer en erfgenaam bij gestaan.
Ook opvallend om te lezen is dat Gerrit Grobbe “ondermeester” is in “medische zorg”, kortom een meester-chirurgijn?
Helaas valt niet te achterhalen wie de ouders van Hendrik Grobbe zijn. Hoewel het Westfriesarchief denkt dat zijn patroniem “Gerritsz” zou zijn, kan ik dat tot op heden niet plaatsen. Punt is wel dat we hiervoor zullen moeten zoeken in de archieven in Anholt, Duitsland.

De Lindenplaats
Interessant is dat ik op internet en in een bundel van een historisch genootschap iets vindt over “Jan Dudingh” en “Hendrik Grobbe” in relatie tot een monumentaal pand in Blokker genaamd “De Lindenplaats”. Artikel uit : West-frieslands Oud en Nieuw – 44e bundel van het Historisch genootschap ‘Oud West-friesland’ blz 163-165 (bron: https://ia800806.us.archive.org/0/items/west-frieslands-oud-en-nieuw-44-1977/wfon-44-1977.pdf)
De dodendeur van de stolpboerderij ‘De Lindenplaats’ te Westerblokker
Door een gelukkige samenloop van omstandigheden is het mij mogelijk een zinnig antwoord te geven op de meermalen gestelde vraag (o.a. door de heer J. van Diepen, bestuurslid van het historisch genootschap, op de in november 1975 in Berkhout gehouden streekmiddag) wat toch wel de betekenis is van de ornamentale vrouwenfiguren op de dodendeur van deze boerderij. Voor de beantwoording van deze vraag is het nodig de historische achtergrond van ‘De Lindenplaats’ na te gaan. De vorige eigenaar, de heer ir. C. Koeman, noemt als bouwjaar 1750.
De archivaris van het Rijksarchief in Noord-Holland was zo vriendelijk mij desgevraagd te berichten, dat in het Ondertrouw- en Trouwboek Gerecht van Westwoud (Ooster- en Westerblokker werden in 1414 verheven tot de stad Westwoud) te vinden is:”Blokker 13: gehuwd 26 september 1736 Jan Dudingh met Caatje Hendricks Grobbe”Voorts werd in de transport-registers over de periode 1677-1811 (in het gedeelte 1740-1755) aangetroffen dat ene Hendrik Grobbe, meesterchirurgijn te Westerblokker, huizen en land kocht.
De Rijksarchivaris veronderstelt de mogelijkheid ‘dat één van die huizen ‘De Lindenplaats’ is … en dat Caatje Hendricks Grobbe een dochter van die Hendrik is, zodat op die wijze dit huis in het bezit van de familie Dudingh (Dudink) is gekomen’. Jan Dudingh is als arts in Westerblokker werkzaam geweest. Mogelijk als opvolger in de praktijk van zijn schoonvader. In de voorgevel van het karakteristieke voorhuis is, wat de plaatselijke bevolking de ‘dodendeur’ noemt, te vinden. Juister zou het zijn om van ‘deuren’ te spreken, omdat zich achter een fraai bewerkte grotendeels open buitendeur een praktische binnendeur bevindt, die beide door hun sluitwerk het alleen mogelijk maken het huis te verlaten. De auteur J. J. Schilstra spreekt in ‘Dit land boven het IJ’ (pag. 108) over de ‘lijkdeur’ en zegt:’De lijkdeur voor begrafenissen vindt men zelden meer (in de Zaanstreek nog een drietal)’.
Van Dale’s Groot Woordenboek kent ook een ‘lijkdeur’ en geeft als verklaring: (Zuidn.) ‘middeldeur der kerk, die in vele dorpen bijna alleen bij lijkdiensten wordt geopend’. Een ‘dodendeur’ komt in het Groot Woordenboek niet voor. De meningen over de functie van deze ‘deur’ in ‘De Lindenplaats’ lopen in Blokker uiteen. Volgens sommigen was de deur alleen in gebruik voor begrafenissen. Anderen daarentegen menen, dat hij ook als ’trouwdeur’ dienstdeed: alleen als een dochter des huizes bij haar huwelijk het ouderlijk huis verliet.
De vóór de stolphoeve gebouwde woning heeft in de tweede helft van de achttiende eeuw als doktershuis dienstgedaan.Gezien de historische achtergrond van de figuren in de deur acht ik het zeer wel mogelijk, dat deze laatste mening de juiste is. Tot voor kort was de gangbare verklaring, dat de linker figuur Maria met het kindeke Jezus en de rechterfiguur Eva met de slang zou zijn. Deze verklaring is wel zeer aanvechtbaar: vanwege de Griekse gewaden, waarin de dames zijn gehuld. Met hulp van enige Philologen ben ik nu op een geheel andere gedachte gekomen Het bouwjaar 1750 wijst erop dat de meesterchirurgijn Hendrik Grobbe zich behalve voor de toekomst van zijn dochter Caatje en haar Jan ook voor de Beweging van het Neoclassicisme interesseerde. De linker figuur krijgt dan de betekenis als een – mogelijk om technische redenen – variatie op de bekende sculptuur van Eirene ( = Irene, de godin van de Vrede) met op de arm het kind Ploutos: zoon van Demeter of Ceres, godin van het korenveld, en de Titiaan Iasius, welke laatste door Zeus met een bliksemschicht werd gedood omdat hij het had gewaagd Demeter aan te raken. Ploutos is vanwege zijn herkomst het symbool van de komende oogst en de daarmee samenhangende rijkdom.
Een afbeelding van deze sculptuur is te vinden in de platenatlas van Zadoks-Josephus Jitta: ‘Antieke cultuur in beeld’ (pag. 64). De rechter figuur is niet Eva maar Hygiea: dochter van Asclepios, de god der geneeskunde. Duidelijk is te zien hoe zij het gif van de slang uitdrukt en opvangt in een napje. Beide voorstellingen moeten in het bouwjaar 1750 zeer symbolisch zijn geweest voor een meesterchirurgijn in een welvarende landbouwstreek in vredestijd.
FR. S. KIST-TISSOT VAN PATOT
Westerblokker, januari 1977
Erg interessant en aannemelijk verhaal. Dit wil ik verder uitzoeken. Ik duik in Oud Rechterlijke Archieven van Westwoud(e) waar de genoemde transportaktes te vinden zijn. In 1743 koopt
Hendrik Grobbe een “Boerenhuijs…staande en gelegen aan de zuijdzijde van de weg beoostende kerk van Westerblokker, belent Foppe Kempesz ten oosten, Cornelis Jansz Jong ten westen, mitsgaders een stuk grasland daar agter…belent Egbert van der Weiden ten oosten, de erven van Neel Gerrits ten westen..”
Dat zou er ongeveer zo uitzien:
